Met het geluid van
zacht getokkel op onze tent ontwaakten we uit een diepe slaap. Bevonden we ons
op Werchter, we waren geheid uit onze slaapzak gekropen om de dronkenman de
toiletten te wijzen, maar kilometers van de bewoonde wereld had dat hele
opstaan niet zo’n haast. De regen bracht na weken droogte welkome verkoeling,
maar maakte toch vooral alles vervelend nat, de opgevouwen tent een paar kilo’s
zwaarder. Het door Pieter gehaalde ontbijt bracht gelukkig vertroosting, net
als het zwaaien naar de voorbijkabbelende bootjes op de Saône.
We reden een groep
asfaltgieters voorbij, hun ogen verraadden dat hun dag er in hun hoofd beter
had uitgezien. De buien werden alleen maar erger, en al hadden we naar
Port-sur-Saône gezwommen, niemand had het verschil gemerkt. Bij het
binnendruppen van de stad wees een voorbijganger ons een Colruyt aan, waar Stan
aan een medewerkster vroeg of ze toevallig brood verkochten. “Pas le jeudi”,
antwoordde die met de vanzelfsprekendheid van iemand die de zee zout verklaart.
De korting van onze uitheemse Xtra-kaart kregen we wel. Die verschilde
weliswaar danig van de in Frankrijk gebezigde kortingskaart, maar het personeel
geloofde Sam op zijn woord dat het om een Colruytkaart ging.
Buiten
Port-sur-Saône meanderde het vrijwel vlakke fietspad kilometerslang mee met de
rivier. Vanop de oever wuifden we verder naar de voorbijvarende plezierboten.
We zagen ook een hop vliegen, een met een prachtige kuif getooide vogel die dit
jaar voor het eerst in bijna vier decennia opnieuw is beginnen broeden in
Vlaanderen. In het Zuid-Franse klimaat had hij het duidelijk beter naar zijn
zin, want ook in de Camargue zouden we hem nog geregeld trots zien uitpakken
met z’n bonte vederkleed.
In Saint-Gand, even
dicht bij huis, pauzeerden we in iets dat leek op een bushokje, in de nok
vergeven van de zwaluwnesten. We speelden er de slaatjes naar binnen die we,
gezien onze doorweekte kleren, met gevaar op een longontsteking uit de
koelruimte van de Colruyt hadden meegegrist. Tot Gy bleef het hozen, maar
daarna klaarde de hemel op. Net op tijd om het gebronzeerde Marnay, waar we
moesten overschakelen op boekje twee van de route, de nodige zuiderse luister mee
te geven. Een café vinden bleek weer ijdele hoop, maar een krantenwinkel
verkocht wel de nodige verfrissing. Een aimabele oudere man die zich druk
coördinerend geposteerd had voor de plaatselijke voedselbank verplichtte ons
haast om gebruik te maken van het toilet aldaar – een hokje waarin we ons als
gevolg van de eerder mysterieuze twee toegangsdeuren toch niet helemaal op ons
gemak voelden.
We besloten nog
twintig kilometer door te bijten tot Saint-Vit, waar we onze fietszakken vulden
met geitenkaas, tomaten, stokbrood en snelkookrijst. Het landschap na de stad
bleek open en winderig en leende zich weinig tot kamperen. Uiteindelijk vonden
we toch een degelijk plekje in een grasinham langs de weg, tegenover een restaurant
waar de bezoekers druk af en aan reden. De weg vormde een kordate scheidslijn
tussen de knusse warme eetzaal, het gezellige getik van bestek op borden en wij,
zittend in het natte gras, brood openscheurend met onze ongewassen handen. De
maaltijd was weliswaar even smakelijk. Onder een grijs wolkendek construeerden
we onze tenten, in een race tegen de zich langzaam weer openende hemelsluizen.
Die gingen gelukkig weer snel toe, niet veel later gevolgd door onze vermoeide
oogleden.
(Stan)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten